Er was eens een meisje dat niet in wonderen geloofde. Ze was geïncarneerd op aarde en ze verveelde zich kapot. Ze vond dat er niks te beleven was hier. De Schepper, laten we hem God noemen, zag dit en vroeg:
“Maar kind, waarom verveel je je zo?”
“Ik verveel me omdat er niks te doen is op aarde”, antwoordde het meisje. “Het is hier saai.”
God zei: “Maar zie je dan niet dat deze aarde barst van de wonderen? Ik heb deze planeet juist gemaakt om mijn vele wonderen te tonen! Deze aarde is mijn hoogstandje!”
God was aardig vol van zichzelf, maar dat deed het meisje niks.
“Nou, ik zie niks van die hoogstandjes”, zei ze.
“Ik heb jou ook gecreëerd,” zei God peinzend, “maar het lijkt erop dat ik iets over het hoofd heb gezien. Jouw zintuigen hadden je in staat moeten stellen om deze wonderen te kunnen aanschouwen, maar blijkbaar heb ik ze niet genoeg verfijnd ofzo, want ze lijken niet goed te werken. Zie je het echt niet?”
“Nope”, zei het meisje. “Nada.”
Na enig nadenken nam God een besluit.
“Goed, ik neem je mee op een tijdreis”, zei hij. “Kom.”
Samen liepen ze het bos in. God wees haar op de bomen. “Kijk!” zei hij.
Het was het prille begin van de lente. De bomen begonnen net uit te lopen. God had de tijd aanzienlijk versneld, zodat het meisje in een paar minuten kon zien hoe er lichtgroene blaadjes aan de bomen verschenen en er overal kleine knoppen tevoorschijn kwamen die zich uitvouwden tot prachtige roze bloemetjes. God liet haar uitkijken over een glooiende heuvel vol bloeiende amandelbomen en zei: “Kijk, miljoenen wondertjes. Iedere bloem, iedere boom een wonder in zichzelf. Een wonderbaarlijke heuvel.”
“Ja, dat is best mooi”, zei het meisje.
“Maar ruik!” zei God. “Ruik de goddelijke geur van de amandelbloesem!”
Het meisje rook en zei: “Ja, dat ruikt best lekker. Maar weet je, je went eraan en na een tijdje ruik je het niet meer. En als je die bomen een paar dagen achter elkaar gezien hebt, dan is het weer normaal. Dan is het weer saai.”
Zo snel gaf God het echter niet op. Hij was nog maar net begonnen! Hij nam haar drie maanden verder mee op hun reis, en liet haar de bomen zien zoals ze in de zomer zijn, vol met blaadjes in alle tinten groen.
“Kijk”, zei God met een breed armgebaar naar het bos, alsof alles van hem was. Wel, dat was eigenlijk ook zo. “Kijk, wat een rijkdom. Wat een pracht.”
Hij was duidelijk trots op zijn creatie.
“Nja, ik weet niet”, zei het meisje. “Ik denk dat ik de lente toch mooier vond. Dit is allemaal zo … groen. Het is allemaal hetzelfde.”
God zuchtte en zei: “Oké, misschien had ik meteen moeten doorspoelen naar de nazomer, want die is pas echt gaaf, maar ik wilde je dit ook even laten zien.”
Snel spoelde hij door naar de nazomer. Ineens stonden ze bij de poort van een enorme boomgaard in Frankrijk. De poort was begroeid met blauwe druiven. Hij plukte er één en stopte hem genietend in zijn mond. Toen plukte hij er nog één en gaf hem aan het meisje.
“Proef!” zei hij. “Fruit! Dat is wel één van mijn beste wonderen, al zeg ik het zelf, naast de noten en de groenten, uiteraard. Het is de garantie dat geen mens op aarde ooit honger hoeft te lijden.”
Het meisje stak de druif in haar mond, kauwde en slikte hem door.
“Ik ben niet zo dol op druiven”, zei ze.
“Oh, maar er is nog veel meer”, zei God en nam haar mee de boomgaard in. Er stonden appelbomen, perenbomen en sinaasappelbomen, waarvan de takken doorbogen van de vele vruchten. Er waren kersenbomen vol glanzende, dieprode kersen, en perziken, abrikozen en avocado’s.
“Ik wil wel een peer”, zei het meisje, en God plukte de mooiste en sappigste peer en gaf hem aan haar.
Blij danste God door de boomgaard, terwijl het meisje naast hem liep en de peer opat.
“Kijk hier”, zei hij enthousiast, en wees naar de bramenstruiken, waar dikke, rijpe bramen aan de takken pronkten.
“En hier! Die heb ik een beetje verstopt, dat leek me leuk. Net Pasen”, zei God, en wees naar de bosbessen die onder de bomen groeiden.
“En hier! Oh, wat een overvloed”, riep God en wees naar de vele notenbomen die bijna bezweken onder hun gewicht. Snel zette hij een paar stokken onder de zwaarste takken, ter ondersteuning. Hij was er nu toch. De bomen bogen in dankbaarheid en God straalde.
“Kunnen we nu weer verder?” vroeg het meisje. “Ik heb geen trek meer.”
“Natuurlijk”, zei God opgewekt. Hij was er zeker van dat het meisje vroeg of laat enthousiast zou worden. Hij had haar immers zelf gecreëerd.
God nam haar mee naar het volgende seizoen, de herfst. Speciaal voor haar maakte hij er een spektakel van. Hij liet haar de herfstkleuren zien in al hun pracht. Het lichtgeel, het donkergeel, het oker, het beige, het bruin, het felrood, het feloranje en het donkerpaars van de verschillende bomen. Hij liet het stormen en stortregenen en liet de bladeren wild door de lucht dwarrelen, de takken zwiepen en de bomen ruisen. Vervolgens liet hij de zonnestralen op de natte bladeren schijnen, toen alles weer stil was. Damp steeg op van de takken en alles was gehuld in een gouden gloed.
God dacht: “Dit moet toch wel indruk op haar maken.”
Het meisje had al die tijd zwijgend toegekeken en zei nu: “Ja. Tja. Maar ja. Dus. Ik ben toch geen boom? Wat is hier nou het nut van? Moet ik hier nou de hele dag naar kijken? Dat is saai! Sorry hoor, maar ik vind het allemaal nog steeds saai.”
God zuchtte diep. De tijdreis kwam langzaam ten einde en ze gleden samen de winter in. Daar zaten ze dan, onder een kale, zwarte boom in een bevroren, verstild landschap met alleen grijstinten.
God wist het even niet meer. Hij zat na te denken. Wat nu? Hij vroeg aan het meisje: “Wat zou je dan wél echt een wonder vinden?”
“Ja, dat weet ik ook niet precies, hoor”, zei het meisje. “Maar in ieder geval moet het met mij te maken hebben. Het moet over mij gaan.”
God dacht en dacht en op zeker moment keek hij blij op: “Ik weet wat!”
Eerst reisden ze terug naar de vroege zomer. Het was fris, groen en lekker warm, het bos stond in volle bloei en vogeltjes dartelden om hen heen. God bracht zijn handen naar zijn mond en slaakte een oerkreet, zoals Tarzan. Dat had hij altijd eens willen doen. Even later kwam er een ander mens aanlopen. Het was een jonge man – de eerste man op aarde. Hij was net iets anders geschapen dan het meisje. Dat maakte haar onmiddellijk nieuwsgierig.
“Hmm…”, zei ze en ze nam de man aandachtig op. “Hij lijkt op mij, maar toch ook weer niet. Hij heeft geen borsten, hij kijkt anders uit zijn ogen en hij heeft meer haar. Hij ziet er aantrekkelijk en sterk uit. Wat is dat tussen zijn benen?”
“Dat is zijn penis”, zei God trots. “Die heb ik geschapen voor jouw genot – en voor dat van hem, uiteraard.”
“Hmm… dit vind ik inderdaad interessant, God”, zei het meisje waarderend.
“Maar dit is nog niet de hele verrassing”, zei God. “De grootste verrassing is dit: als jij je met deze man verbindt, dan zal er in jouw lichaam een nieuwe jij groeien. Ik heb in jouw buik een tijdversneller ingebouwd, zodat de evolutie zich vanaf het begin tot nu in negen maanden afspeelt en jij na die negen maanden een nieuw mens ter wereld kunt brengen.”
Het meisje was volkomen gebiologeerd. Zij en haar nieuwe man vreeën met elkaar en ze werd zwanger. Er groeide nieuw leven in haar, ze kon het voelen. Ze kon zien hoe haar buik opzwol en na een tijdje kon ze het kindje voelen schoppen. Endorfinen maakten dat geluksgevoelens door haar lichaam golfden en ze voelde zich gelukkiger dan ooit. Het was net alsof haar liefde voor het leven door haar liefde voor het kind in haar buik exponentieel toenam. Toen de negen maanden voorbij waren, zag ze hoe uit haar eigen lichaam een heel klein mensje tevoorschijn kwam. Ze vond het helemaal geweldig.
“God, je hebt jezelf overtroffen”, zei ze. “Dit vind ik inderdaad een wonder. Dankjewel.”
God was heel blij. “Kijk wat ik ook nog heb bedacht”, zei hij. “Leg het kind eens aan de borst.”
Ze deed het en zag verwonderd hoe het kind gretig dronk.
“Je kunt je kind in het begin zelf voeden”, zei hij trots. “Is dat niet een wonder? En later zal hij net als jij in overvloed leven, dankzij het voedsel aan de bomen en de struiken, de planten en de wortels. Jullie zullen niets tekortkomen.”
“Het leven op aarde is toch wel leuk,” zei het meisje.
God zag dat het goed was. Hij nam afscheid van het meisje en haar familie en vertrok naar zijn hemelse vertrekken, aan de andere kant van het heelal. Toen hij nog een laatste keer omkeek zag hij hoe de jonge moeder en haar man dicht tegen elkaar aanstonden en hem nakeken. De man had een arm beschermend om haar middel geslagen en zij hield het kind in haar armen.
“Wat een plaatje”, dacht God.
Hij was bijzonder verguld met zichzelf, trots dat hij het aardse mensenproject toch nog tot een goed einde had gebracht.
“Ze zullen nog lang en gelukkig leven”, dacht hij tevreden toen hij eenmaal thuis was, en vleide zich in het gras in de Tuin van Eden.
Toen hij na een heerlijke siësta wakker werd, waren er vele eeuwen verstreken op aarde. De tijd op aarde gaat een stuk langzamer dan in Eden. Hij rekte zich uit en vroeg zich af hoe het met de nakomelingen van het meisje zou gaan. Hoeveel levens zou ze inmiddels geleefd hebben? Dat moesten er toch wel op zijn minst een paar duizend zijn. Zou ze nog steeds even gelukkig zijn als toen op zijn wonderplaneet, of gelukkiger?
Hij besloot een kijkje te gaan nemen op aarde en het meisje op te zoeken. Toen hij neerdaalde op aarde zag hij dat alles veranderd was. Hij zag steden, geasfalteerde wegen, fabrieken, auto’s, machines, zwarte rook, vervuilde rivieren, veefokkerijen, legbatterijen, hekken en huizen. Hij snapte er niks van.
‘Wat is er in hemelsnaam gebeurd?’ dacht hij. ‘Wat hebben ze nou weer gedaan? Waar is het meisje?’
Hij had het gevoel dat er iets heel erg mis was, maar hij kon er niet de vinger op leggen. Na even zoeken ontdekte hij dat het meisje zichzelf opgesloten had in een van die lelijke huizen die er allemaal hetzelfde uitzagen. Alle ramen en deuren waren gesloten.
‘Geen wonder dat ik haar niet meteen kon vinden! Welk weldenkend mens gaat nu binnen zitten?’, dacht God.
Er kwam een enorme herrie uit een groot flatscreen dat in de woonkamer aan de muur hing. Er kwam naargeestig blauw licht uit dat continu flikkerde. Hij zag het meisje in een stoel zitten, met haar kind op schoot. Ze zag er nog veel ontevredener uit dan die keer dat hij haar op zijn tijdreis had meegenomen. Ze gaf het kind de fles, terwijl ze TV keek en een sigaret rookte. Ze leek helemaal niet blij met haar kind. Sterker nog, ze leek hem nauwelijks op te merken. Er stond een kop koude koffie naast haar op een tafeltje en een asbak vol peuken. Haar eens zo mooie haar en huid waren flets geworden. Ze zag er uitgeput en afgeleefd uit. Wat was er met zijn creatie gebeurd?
God kuchte beleefd om zijn aanwezigheid kenbaar te maken. Toen het meisje hem zag, drukte ze driftig haar sigaret uit en viel ze tegen hem uit: “God! Waar was je al die tijd?”
“Ja, sorry”, zei God. “Ik was in slaap gevallen. Hoe is het je vergaan, de afgelopen jaren?”
“De afgelopen jaren?”, brieste de jonge vrouw. “De afgelopen milennia, zul je bedoelen!”
Schuldbewust haalde God zijn schouders op. “Ik was de tijd vergeten”, zei hij timide.
Het flesje was op en het kind begon te huilen. Zuchtend legde ze hem over haar schouder voor een boertje, waarop hij meteen op haar rug overgaf.
“Gadver”, zei God. “Is hij ziek?”
“Welnee”, zei het meisje. “Dit is normaal.”
“Nou nee, dat is het niet”, zei God. “En ik kan het weten, want ik heb jullie gecreëerd. Maar het was wel de bedoeling dat je hem de borst zou geven, he? Geen wonder dat je baby overgeeft als je hem poeder van koemelk geeft. Hoe verzin je het!”
Het meisje keek hem zo verwijtend aan dat hij er verlegen van werd. Om iets te doen te hebben, gooide hij de ramen open. Misschien dat de zure stank van het braaksel en de sigarettenlucht dan minder zou worden.
“Nou, sorry als ik ongelegen kom”, herpakte God zich, “maar waarom zit je binnen? En waarom geef je je kind niet de borst? En waar is je man? Weet je nog, onze tijdreis samen, waarna ik het grootste wonder voor je creëerde dat ik kon bedenken? Ik dacht dat je voor altijd en eeuwig gelukkig zou zijn, maar er is duidelijk iets misgegaan. Wat heb ik over het hoofd gezien? Weet jij het?”
Het meisje beet hem toe: “Denk je nou echt dat kinderen baren en je de rest van je leven uitsloven om voor ze te zorgen het grootste wonder op aarde is? Kijk om je heen, God! Dit is verschrikkelijk! Mijn man is constant weg omdat hij moet werken om geld te verdienen om voor dit kind te zorgen, en verder wil hij zich toch alleen maar voortplanten, dankzij die penis die jij hem gegeven hebt. En omdat ik al een kind heb, doet hij dat liever bij andere vrouwen.”
“Maar waarom moeten jullie geld verdienen?” vroeg God. “Waarvoor in hemelsnaam?”
Hij was oprecht verbaasd. “Ik had toch voor alles gezorgd? Er was toch voedsel in overvloed? Ik heb je de bomen en struiken notabene zelf laten zien! En je wist toch van de planten en de kruiden? En er is toch meer dan genoeg onderdak op aarde? Je kunt van alle materialen die er zijn alles bouwen wat je wilt! Waarom kies je ervoor om jezelf en je familie in zo’n lelijke betonnen doos op te sluiten als je in een boomhut kunt wonen? En ik had voor warmte gezorgd door middel van vuur, die jullie op alle mogelijke manieren konden maken, en er was wol, katoen en hemp voor kleding en dekens, en schoon en helend water in de bronnen, beekjes en rivieren. En de dieren stonden klaar om jullie met alles te helpen! Ik had voor alles gezorgd! Wat is er misgegaan? Wat heb je gedaan?”
“Dat moet ik aan jou vragen!” kaatste het meisje terug. “Jij bent toch God?”
“Ja, maar ik had jou net als mij gemaakt”, zei God enigszins beteuterd. “Of tenminste, dat dacht ik. Jezus, mag alsjeblieft die TV uit? En dat kind?”
Toen bedacht hij dat hij God was, dus hij zette zelf de TV uit en liet het kind op de schoot van zijn moeder in een diepe slaap vallen. Het sliep meteen en zag er plotseling vredig uit.
“Nou, dat doe je goed”, zei ze cynisch. “Dat had je wel een paar duizend jaar eerder kunnen doen.”
God wist niet wat hij moest zeggen. Daar zaten ze weer, net als een paar duizend jaar geleden, zij leeg en gedesillusioneerd voor zich uit starend met een nieuwe sigaret, en hij peinzend over wat er misgegaan was.
“Ik denk dat je iets heel wezenlijks verkeerd begrepen hebt”, zei hij tenslotte tegen het meisje, “en dat is mijn schuld. Ik heb het niet goed uitgelegd. Ik heb je het wonder van de wedergeboorte gegeven, maar dat was niet bedoeld als taak. Het was een geschenk. Als iets om van te genieten! Het was de bedoeling dat het vanzelf zou gaan, niet dat jullie angstig zouden worden en allerlei onzinnige dingen zouden gaan doen om veilig te zijn, want jullie waren al veilig! Er was meer dan genoeg van alles wat je nodig had. Je hebt uit angst en onwetendheid afstand gedaan van de overvloed van de natuur. Je hebt alles verpest. Je hebt alles kunstmatig gemaakt.”
“Ja,” zei het meisje, “en waar was jij?”
God nam zijn hoofd in zijn handen en zuchtte diep. Hij dacht: ‘Ik had haar nooit alleen moeten laten. Ik had moeten weten dat als ze niet eens in staat was om waardering op te brengen voor de bomen en de seizoenen, haar zintuigen echt niet goed werkten en haar vermogen om het wonder van de natuur te herkennen niet zo goed ontwikkeld was als ik dacht. Ik heb mijn creatie overschat. Ik heb mezelf overschat. Shit. Ik had haar zintuigen en vermogen tot verwondering moeten repareren, in plaats van er nog iets bij te verzinnen. Leer ik het dan nooit?’
Uiteindelijk zei hij tegen het meisje: “Het spijt me dat ik je hier al die eeuwen in je eentje heb laten ploeteren. Vanaf nu gaan we het anders doen. Ik beloof het. Ik zal het goedmaken.”
Hij nam het kind over van de moeder en bekeek het eens goed.
‘Nou, die wedergeboorte is toch best goed gelukt, ondanks alles’, dacht hij. ‘Het is nog steeds een mooi kindje. Dat heb ik best goed gedaan, al denk ik het zelf.’
De baby stonk nog steeds, maar vol vertrouwen en met een blik van opluchting keek het in de ogen van zijn Schepper. Hij was niet gelukkig geweest in die flat op driehoog, met een depressieve en eenzame moeder die hem niet de borst wilde geven, met een blèrende TV die altijd aanstond, een vader die als hij thuis was liet merken dat hij er liever niet was en waar de enige natuur de paar boomtakken waren die hij soms vanuit het raam kon zien, als de gordijnen open waren en hij alleen in zijn wiegje lag. Nu zou alles beter worden. Hij voelde het.
God wendde zich naar het meisje en zei: “Mijn lieve kind, vanaf nu ben je vrij. Je kind gaat met mij mee naar huis, naar de Tuin van Eden. Ik zal het opvoeden alsof het mijn eigen kind was – wat in wezen ook zo is – en ervoor zorgen dat zijn zintuigen zich zo zullen ontwikkelen dat het wonderbaarlijke hem niet meer zal ontgaan, zoals met jou gebeurd is. Je mag mee als je wilt, dan kun je het zelf ook leren, maar je mag ook hier blijven, op deze Wonderplaneet, met je man. De keus is aan jou. Ik heb je vrije wil gegeven en die zal ik je nooit afnemen.”
Het meisje begon stil te huilen. Sinds lange tijd zag hij weer iets van zachtheid en schoonheid in haar.
“Ik ben zo moe”, zei ze. “Mag ik mee naar huis?”
“Maar natuurlijk,” zei God, “met alle plezier. Ik dacht dat je het nooit zou vragen. Laten we wachten tot je man thuiskomt en hem vertellen wat er gebeurd is. Dan kan hij ook beslissen of hij mee wil of dat hij hier wil blijven.”
En zo geschiedde. Toen de man thuiskwam, vertelde de vrouw hem alles. Hij was dolblij dat hij niet langer de schuld kreeg van alle ellende en dat hij blijkbaar al die tijd gelijk had gehad, want hoe vaak had hij niet uitgeroepen: “Dit is geen leven!”
Uiteraard koos ook de man om mee te gaan naar de Tuin van Eden. De vrouw nam de baby in haar armen, de man nam de vrouw in zijn armen, God nam de man in zijn armen, en zo reisden ze naar huis.
In de eeuwen die volgden, werd het weer rustig op aarde. De natuur herstelde zich. Langzaam maar zeker werd ze weer even overvloedig en wonderbaarlijk als voorheen. Zo had God het bedoeld. Hij keek tevreden naar zijn mooie blauwe planeet. Hij kon niet wachten om het opnieuw te proberen: om een microversie van hemzelf in een lichaam te laten incarneren op zijn favoriete planeet, om te kijken wat er dit keer zou gebeuren. Hij wist dat de bomen en de dieren hem misten. Zelfs de kabbelende rivieren riepen vaak zijn naam! Maar dit keer zou hij niets overhaasten. Hij zou er eerst voor zorgen dat de mensen het wonderbaarlijke altijd zou blijven herkennen, zodat ze immuun zouden worden voor angst.
In zijn aanwezigheid gedroegen de mensen zich voorbeeldig. De jonge vrouw en haar man leefden helemaal op, genoten van elkaar en hielpen God met de opvoeding van het kind. En ze leefden nog lang en gelukkig.
Sanne Burger
sanneburger.com
Mooi❤️
we kunnen binnenkort beginnen met het creëren van de nieuwe aarde ,zo mooi beschreven in het boek van Edwart Bellamy genaamd “‘ïn het jaar 2000” geschreven in 1886 .
Oh wat leuk, in 1886 geschreven! Benieuwd, dankjewel! En zijn we niet al bezig met het creëren van de nieuwe aarde?