Hij werd middenin het oerwoud van Bali geboren. Zijn vroegste herinnering was het geluid van de regen die op de dunne golfplaten van het dak kletterde, middenin de nacht. Hij lag in zijn warme bed, omgeven door de zachte schaduwen van zijn klamboe. Het gaf hem een veilig gevoel. Hij voelde zich gekoesterd in de dikke, warme deken van vochtigheid. Iedere ochtend werd hij wakker van een groep apen die het huis passeerden. Ze slingerden van tak tot tak, vrolijk schreeuwend naar elkaar. Als hij snel genoeg uit bed sprong om uit het raam te kijken, kon hij ze zien. Sommige apen droegen hun jongen op hun rug.
Ze woonden in een huis op palen, ter bescherming tegen wilde dieren, slangen en mieren. Zijn moeder was bang voor het oerwoud. Voor haar was het een wereld van gevaar. Ze wilde liever dat haar zoon en twee dochters binnen bleven, al zag ze ze nauwelijks staan. Ze droeg een diep verdriet met zich mee, een zwaarte dat hij pas veel later zou begrijpen, toen hem werd verteld dat ze haar eerstgeborene aan het oerwoud was kwijtgeraakt. Twee weken nadat ze geboren werd, stierf het kleine meisje aan een onbekende tropische ziekte. Ze lag begraven op een kleine begraafplaats, ver weg, met een simpel wit kruis op haar kleine graf.
Hun huis lag dichtbij een lokaal dorp, dat niet veel meer was dan een collectie van hutten. Hij kon de mensen die daar woonden niet zien, maar soms kon hij hun stemmen horen, als de wind goed stond. Ze klonken gelukkig. Hij hoorde gelach en gezang. Soms kon hij de rook van hun vuren ruiken. Hij verlangde ernaar om erheen te gaan om te spelen, maar dat mocht niet van zijn moeder.
‘Je kunt daar niet heen gaan’, zei ze. ‘Dat zijn wilden.’
‘Wat zijn wilden?’, vroeg hij.
‘Dat zijn mensen die geen manieren hebben’, zei ze. ‘Ze zijn vies en ze geloven niet in God.’
Hij geloofde ook niet in God. Hij snapte niet wat ze bedoelde als ze dat woord gebruikte, maar dat ging hij haar niet vertellen. Hij begreep dat het voor haar iets belangrijks was.
Soms kwamen de kinderen uit het dorp naar hun huis. Ze hielden altijd een gepaste afstand. Misschien hadden hun ouders ook tegen ze gezegd dat ze weg moesten blijven. Misschien dachten ze dat de buitenlanders geesten waren, omdat ze zo wit waren. Hij vroeg zich af of het vuil was dat maakte dat hun huid zo bruin eruitzag, al bewonderde hij stiekem de schoonheid van deze kinderen, zoals ze daar stonden. Ze stonden daar maar, naar elkaar te staren, de lokale kinderen achter het hek en hij en zijn zussen op de veranda. Ze wilden zo graag iets zeggen, maar als ze dat deden, riep hun moeder ze binnen, dus ze zeiden maar niks. De oerwoudkinderen droegen bijna geen kleren. De meesten hadden een ontbloot bovenlijf, zelfs de meisjes. Ze hadden ook geen schoenen aan. Soms wezen ze naar hem en zijn zussen en giechelden ze. Soms lachten ze zelfs voluit. Dat maakte hem intens verlegen. Hij wist zeker dat het kwam door de kleren die ze aan hadden: lange mouwen, dikke broeken en kniehoge laarzen om ze tegen de muggen en ongedierte, de brandende zon en alle andere gevaren van het oerwoud te beschermen.
Hij was altijd bang dat een schorpioen in zijn laarzen zou kruipen. Zijn moeder had hem verteld dat dit ooit gebeurd was bij één van de werkers van zijn vader. Zijn gezicht was opgeblazen en binnen een uur was hij gestikt, met bloed dat uit zijn oren en ogen kwam. Zijn moeder bespaarde hem niet de details. Sindsdien schudde hij zijn laarzen altijd langdurig, voor hij ze aandeed. Hoe was het mogelijk dat deze kinderen vrij rondliepen, ogenschijnlijk onverstoord? Misschien waren de helft van hun broers en zussen inmiddels al dood, bedacht hij, maar eigenlijk was hij jaloers of de vrijheid en vreugde die deze kinderen uitstraalden. Het speet hem enorm dat hij niet met ze kon spelen en had de pest aan die oncomfortabele kleren, die altijd in de weg zaten.
Hij zag zijn vader weinig.
‘Je vader is een goede man’, zei zijn moeder vaak. ‘Hij helpt om dit onderontwikkelde land wat beschaving bij te brengen. Hij vertelt de mensen over God. Hij helpt om wegen en scholen te bouwen en zorgt dat ze belasting betalen.’
Het grootste gedeelte van de tijd was zijn vader op expeditie in afgelegen delen van Bali om belasting te innen en de bouwprojecten van de kolonialen te overzien. Ze waren Nederlands, maar Nederland was even vreemd voor hem als dat het voor de lokale bevolking was, behalve dan de verhalen die zijn moeder hem vertelde over molens, koeien en plat, open land zover als het oog reikte. Hij kon het zich niet voorstellen.
Iedere dag mochten zijn zussen en hij een paar uur naar buiten van zijn moeder. Ze deed het liever niet, maar ze snapte dat kinderen moesten spelen, al beperkte ze het tot een minimum.
‘Waag het niet om uit de tuin te gaan’, zei ze altijd, terwijl ze zo hard in zijn arm kneep dat het pijn deed, hem dwingend haar in haar staalblauwe ogen te kijken. Hij was bang voor die ogen. Ze waren koud en autoritair, en eisten zijn volledige gehoorzaamheid. Hij slaakte altijd een zucht van verlichting als hij eenmaal buiten stond, maar het kwam niet één keer in hem om tegen haar in te gaan.
‘Ik moest wel streng zijn’, zei ze later, toen ze oud was.
‘Ik moest mijn kinderen beschermen.’
Zijn zussen, allebei een paar jaar ouder dan hij, wilden niet met hem spelen, maar dat vond hij niet erg. In zijn eentje buiten zijn was de beste tijd van de dag. Ze mochten niet voorbij het bamboe hek gaan, maar er was nog steeds een paradijs te ontdekken in de tuin zelf. Hij vond het heerlijk om op zijn rug te liggen en naar de bewegende boomtoppen te kijken, terwijl het licht erdoorheen scheen, schaduwen en lichtstralen naar alle kanten verspreidend. Hij kon er geen genoeg van krijgen om naar de vogels te kijken en naar hun gekwetter en gezang te luisteren. Als hij buiten was, voelde hij zich levend. Hij dronk de buzz van het oerwoud en barstte bijna van geluk. Dit waren zijn gelukkigste momenten. Als hij er zeker van was dat zijn moeder niet keek, deed hij zijn schoenen en sokken uit om de aarde met zijn voeten te voelen. Als het geregend had was de grond nat en modderig, dat was de beste tijd om het te doen. Hij vond het heerlijk om de modder onder zijn voeten en tussen zijn tenen te voelen, ondanks het risico dat zijn moeder erachter zou komen als hij ze niet goed schoon zou maken.
Hij verzamelde insecten. Dode torren, spinnen en vlinders. Er waren er zoveel van, overal. Hij was gefascineerd door hun vorm en kleur, het ontwerp van hun vleugels en poten, hun schildjes en ogen. Ze waren van een onvoorstelbare schoonheid. Hij bewaarde ze stiekem in een doos onder zijn bed, wetende dat zijn moeder het zou verbieden als ze erachter kwam. Eén keer vond hij een dode slang. Hij verzekerde zich ervan dat het echt dood was, door het met een stok te porren. Toen hij er zeker van was, verborg hij het onder zijn kleren en smokkelde hij het het huis binnen. Het was zijn grootste schat. Niemand wist het, zelfs zijn zussen niet. ‘s Nachts, als iedereen sliep, stalde hij zijn schatten uit op zijn bed en keek hij naar ze.
De oorlog
Toen hij vijf jaar oud was, veranderde alles. Ten eerste kwam zijn vader thuis, en ging hij niet meer weg. Hij dacht dat dat zijn moeder blij zou maken, maar dat was niet zo. Er was iets goed mis. Zijn moeder huilde nog meer dan daarvoor en zijn vader was teruggetrokken en zag er heel erg bezorgd uit. Op een avond tijdens het diner vertelden zijn ouders hem dat de wereld in oorlog was. De Japanners waren Indonesië binnengevallen en wilden het land overnemen.
‘Ze vinden het niet goed dat wij de lokale bevolking helpen en daarom moet je vader naar een werkkamp’, zei zijn moeder, met bittere stem.
‘Je zult je vader heel lang niet zien.’
De volgende dag vertrok zijn vader.
‘Zijn de Japanners ook wilden, mama?’, vroeg hij.
‘Ja’, zei ze, ‘maar een ander soort wild. Ze geloven niet in God, maar wel in hun keizer, Hirohito. Ze snappen er niks van. Ze doen alles wat hij zegt. Als hij zegt ‘Vermoord die mensen’, dan doen ze dat gewoon. Ze hebben geen geweten. Als hij zegt ‘Maak jezelf dood’, dan doen ze dat ook. Weet je hoe? Ze steken gewoon een zwaard in hun eigen buik en bloeden dood.’
Tot dan toe had hij alleen het woord ‘keizer’ gehoord in sprookjes. Deze keizer klonk als een hele gevaarlijke man. ‘s Nachts stelde hij zich voor dat hij op een gouden troon zat, terwijl zijn bedienden voor hem zaten en zelfmoord pleegden door zwaarden in hun buik te steken. Hij stelde zich voor dat de keizer zat te brullen van het lachen over de stupiditeit van zijn bedienden. Hij begon nachtmerries te krijgen en durfde niet meer te gaan slapen.
Een paar weken later moesten zij ook vertrekken.
‘We moeten verhuizen, kinderen’, zei zijn moeder. ‘Ze willen ons allemaal op één plek hebben, zodat ze ons kunnen controleren en kunnen zien wat we doen.’
Hij wist dat hij zijn insectenverzameling achter moest laten. Hij verborg het achter een struik bij het huis, zodat niemand het zou vinden. Zo zou hij het terug kunnen vinden als ze terugkwamen.
Ze pakten een paar spullen – ze konden niet veel dragen – en vertrokken. Ze namen een overvolle bus waar het zo stonk dat hij moest overgeven. Zijn moeder schold hem uit.
‘Hoe moet ik je nou schoonmaken?’, zei ze, hem boos aankijkend.
Na wat een eeuwigheid leek, kwamen ze aan in de stad. Hij was nog nooit in een stad geweest. Het lawaai en de lelijkheid ervan maakten hem doodsbang. Er waren heel veel Japanse soldaten, mannen met vreemde ogen, die groene pakken aan hadden en geweren droegen. Op een bepaalde manier was hij blij dat ze geen zwaarden hadden. Ze werden naar een huis in een speciale wijk gebracht, waar alle buitenlanders en andere mensen die ze niet leuk vonden bij elkaar gezet werden. De soldaten schreeuwden de hele tijd. Soms sloegen ze mensen met hun geweren. Zijn moeder keek zo woedend dat hij bang was dat ze haar ook zouden slaan. Ze werden in een huis gezet met nog minstens 10 andere families. Er was nauwelijks ruimte voor iedereen. Zijn moeder zorgde ervoor dat ze één bed kregen. Dat was een luxe. Haar ogen hadden hetzelfde effect op andere mensen als ze op hem hadden. Ze sliepen met zijn vieren in dat bed, met hun spullen, zodat die niet gestolen zouden worden. Er was bijna geen water. Ze konden zichzelf niet wassen. De stank was ondraaglijk. In het begin was er nog eten, vooral rijst en pap, maar naarmate de tijd verstreek, werd het eten steeds schaarser. Voor het eerst in zijn leven had hij honger. Hij had continu honger.
‘Waag het niet om te klagen’, zei zijn moeder, terwijl ze hem doordringend aankeek, dus dat deed hij niet.
Hij werd nog stiller dan hij al was. Ze werden allemaal stiller.
Na een paar weken, of maanden, hij wist het niet meer, moesten ze ergens anders heen. Eerst was hij blij, want hij dacht dat de beproeving voorbij was.
‘Gaan we naar huis, mama?’, vroeg hij. Ze antwoordde niet.
Het werd erger. In plaats van in een huis, werden ze in barakken geplaatst, samen met duizenden anderen. Ze waren omsingeld door prikkeldraad. Overal waren Japanners met geweren.
‘Zie je hun spleetogen?’, vroeg zijn moeder.
‘Dat zijn de ogen van het kwaad.’
Iedere gevangene kreeg een nummer. Steeds wanneer een soldaat passeerde moest zijn moeder in de houding staan en roepen: ‘Ik ben nummer zoveel van Barak zoveel! Alles is in orde!’
Ze was veel langer dan de Japanners, en terwijl ze haar gerepeteerde tekst riep deed ze dat met zoveel kracht dat ze de Jap zoveel mogelijk op het hoofd spuugde, net doend alsof ze dat niet merkte.
‘Alsjeblieft, sta me dit kleine genoegen toe’, zei ze veel later. ‘Het was het enige genoegen dat ik had.’
Er waren teveel vrouwen en kinderen op één plek. Het was moeilijk om enige waardigheid te behouden. Kleren weren vodden, lichamen werden zo mager dat ze eruitzagen als skeletten. Veel mensen werden ziek en gingen dood. Het rook en zag eruit als de hel. Hij voelde afschuw voor de vrouwen, zelfs voor zijn eigen moeder. Hij verdroeg de geur niet, het verdriet, het verval van hun lichamen en geest. Zijn moeder had hem nooit geknuffeld en hij had er altijd naar verlangd, maar nu vreesde hij het. Hij was blij dat ze het nooit deed. Naast haar slapen was een nachtmerrie. Ze sliepen inmiddels op de grond, maar er waren zoveel mensen, dat ze tegen elkaar gedrukt werden. Hij probeerde alles om lichaamscontact te vermijden. Haar lichaam voelde als een lijk, en dat van zijn zussen ook.
Sommige Japanse soldaten leken van kinderen te houden. Overdag moesten zijn moeder en zussen werken, maar hij was te jong, dus hij moest in de barak blijven, samen met de zieken, de stervenden en de andere kleintjes. Op een dag gebaarde een van de soldaten dat hij dichterbij moest komen. Hij lachte. Hij zag er aardig uit. Hij durfde het niet te doen, want zijn moeder had tegen hem gezegd dat hij nooit tegen een Jap mocht praten en ook geen oogcontact mocht maken. Maar ze had ook gezegd dat hij altijd moest doen wat ze zeiden, want als je dat niet deed, konden ze je ter plekke doodschieten. Hij had het ze zien doen.
Op dat moment werd hij verscheurd door besluiteloosheid en angst. Toen de soldaat hem opnieuw riep in zijn vreemde taal en met een chocoladereep zwaaide, stond hij als vanzelf op en liep hij langzaam in zijn richting. Hij wilde niet dood, en hij wilde dat stuk chocola. Toen hij eenmaal voor de soldaat stond, was hij te bang om naar hem te kijken. Hij keek omlaag, naar de zwarte laarzen van de soldaat, zich afvragend of hij zou sterven of dat hij dat stuk chocola zou krijgen. Toen gaf de soldaat een vriendelijk klopje op zijn hoofd, zei iets als ‘Brave jongen’, gaf hem de chocoladereep en liep weg. Hij kon het niet geloven. Een gevoel van vreugde, van pure triomf welde in hem op toen hij terugliep naar de barak, de chocola onder zijn vodden verbergend. Hij ging naar binnen, ging op het bed zitten en hield de chocola vast. Hij was te geschokt om het op te eten, hoeveel hij het ook wilde. Toen zijn moeder terugkwam, zat hij nog steeds zo. Toen ze op bed ging zitten, liet hij haar de chocola zien. Ze verstijfde en haar gezicht werd donkerder dan ooit.
‘Waar heb je dat vandaan’, vroeg ze.
‘Het was een cadeau’, stamelde hij. ‘Een soldaat gaf het aan me.’
‘Een Jap?’, snerpte ze.
Ze griste de chocola uit zijn hand, brak het in tweeën en gooide het in de latrine die naast het bed stond. Toen knielde ze voor hem neer, hem dwingend haar aan te kijken. Hij was nog banger als toen hij voor de soldaat stond.
‘Weet je wat Japanse soldaten graag met kinderen doen?’, zei ze.
‘Ze vinden het leuk om ze pijn te doen. Ze martelen ze. Ze verkrachten ze. Ze lokken de domste kinderen met chocola en daarna spelen ze hun favoriete spelletje met ze. En weet je wat hun meest favoriete spelletje is? Inderdaad, kinderen pijn doen. Wat heeft dat monster jou aangedaan?’
‘Niks’, fluisterde hij.
Met harde bewegingen inspecteerde ze zijn lichaam om te zien of hij ergens gewond was. Hij jammerde zachtjes. Het deed pijn. Toen pakte ze hem vast bij zijn bovenarmen en kneep zo hard dat hij haar nagels in zijn vel voelde prikken. Ondanks zijn angst vroeg hij zich af waar ze de kracht vandaan haalde. Haar ogen straalden met een licht dat kouder was dan ooit tevoren.
‘Beloof dat je nooit meer ongehoorzaam zult zijn’, zei ze langzaam.
Hij knikte, vechtend tegen de tranen, want hij mocht niet huilen.
‘En onthoud één ding, zoon’, zei ze op een toon die zo ernstig was, dat hij zeker wist dat er iets vreselijks zou volgen.
‘Wij zullen de Jap nooit vergeven.’
Na dit incident werd hij ziek. Hij kreeg diarree. Zelfs het kleinste slokje water deed hem overgeven. Zijn moeder dwong hem om ieder uur een slok water te nemen, als ze bij hem was. Ze commandeerde hem zijn mond open te doen en gaf hem een paar lepels rijst, als ze iets hadden. Soms hadden ze dagen niets. Ze leek te walgen van zijn zwakheid. Hij nam het haar niet kwalijk. Bovenop zijn zieke maag kreeg hij ook een oog-infectie. Hij kon zijn ogen niet meer opendoen. Het licht deed pijn. Dikke korsten bedekten zijn oogleden. Ondanks het feit dat niets in het kamp schaarser en meer nodig was dan water, probeerde zijn moeder zijn ogen schoon te maken met een natte doek, maar het was zinloos. De infectie werd erger. ‘s Nachts kreunde hij in zijn slaap, omdat zijn ogen zo’n pijn deden. In zijn nachtmerries kwamen de Jappen en staken ze zwaarden in zijn ogen, terwijl Hirohito zat te bulderen van het lachen op zijn troon. De pijn, het lijden en de nachtmerries maakten dat hij wilde sterven, maar zijn moeder liet het niet toe. Ze dwong hem simpelweg om te blijven leven.
Ze bleven drie jaar in het kamp. Hij was toen al 8 jaar, maar hij was nauwelijks gegroeid. Hij was blind geworden aan één oog. Het andere oog was nog steeds met korsten bedekt. Iedere nacht, en iedere dag, leed hij vreselijke pijnen. Toen, op een goede dag, gingen de Japanners weg en kwamen Engelse soldaten naar het kamp. De vrouwen die nog konden lopen renden naar ze toe, hysterisch gillend, toen ze begrepen dat de oorlog voorbij was en de soldaten kwamen met voedsel.
‘Ze moeten de schrik van hun leven gekregen hebben, die arme soldaten’, zei zijn moeder later, ‘toen ze die gillende lijken naar ze toe zagen rennen.’
Er waren nog maar een paar honderd gevangenen over in het kamp. De rest was gestorven. Op miraculeuze wijze hadden zijn moeder, zijn zussen en hij het overleefd. Ze werden op trucks geladen. Na wat een afgrijselijke reis bleek te zijn, dwars door het strijdtoneel van de burgeroorlog die was uitgebroken, arriveerden ze bij de haven. Niemand geloofde dat ze het zouden halen, maar ze haalden het.
Holland
Een paar maanden later vond hij zichzelf terug in Nederland. Het was inderdaad plat. Sinds de bootreis was zijn gezondheid een beetje beter geworden. Zijn vader was ook terug, als één van de weinige krijgsgevangenen die het werken aan de Burma spoorwegen had overleefd. Niemand wist wat te zeggen toen hij terugkwam. Ze waren als vreemden tegenover elkaar. Maar ze hadden eten, nieuwe kleren en een huis. Zijn vader had een baan als diplomaat aangeboden gekregen in de regering en de kinderen gingen naar een goede school.
‘Wees dankbaar’, zei zijn moeder. ‘God heeft ons gered. We moeten ons aanpassen.’
Hij probeerde het, maar hij kreeg weer meer last van zijn ogen. Hij kon niet lezen of schrijven. Hij kon zich niet concentreren. Uiteindelijk werd hij naar het ziekenhuis gebracht. Ze hielden hem zes maanden daar. Hij had zijn eigen kamer en een comfortabel bed, en hij had zich nog nooit zo alleen gevoeld. Hij was alleen met zijn herinneringen, zijn wanhoop, zijn angst en zijn pijn. Zijn ouders kwamen zelden op bezoek. Zijn zussen kwamen nooit. De doktoren zeiden dat hij rust nodig had. Hij onderging vijf oogoperaties, waarna hij wekenlang een verband over zijn ogen moest dragen. ‘s Nachts werd hij schreeuwend wakker, geplaagd door nachtmerries over soldaten, zwaarden, honger, stank en staalblauwe ogen.
Het was in die periode dat hij de wil om lief te hebben verloor. Hij gaf simpelweg op. Hij accepteerde dat hij in de steek gelaten was door zijn familie en door God. Hij had niemand anders. De liefde en vreugde die hij in zijn jonge jaren in het oerwoud had ervaren waren allang vergeten. Het was vervaagd in iets dat zo ver van hem afstond dat het niet langer echt leek. De tijd was een leegte geworden in welke zijn geest gek werd van uitzinnige, afschuwelijke fantasieën. Zijn nachtmerries bleven hem kwellen, met één verschil: hij werd degene die strafte. Er groeide iets in hem, een sinister idee van de omgekeerde wereld. Hij stelde zich voor hoe het zou zijn als hij zelf Hirohito was, als hij een Jap was met de macht om te beslissen wat er zou gebeuren. Wat zou hij doen? Hij stelde zich voor hoe het zou zijn om iemand te vermoorden, om iemand pijn te doen, om een klein kind bang te maken. Zijn fantasieën werden steeds donkerder. Hij onderzocht de eindeloze mogelijkheden om anderen pijn te doen, en onwillekeurig ontdekte hij dat hij daardoor een gevoel van macht ervoer. Nadat hij zich zijn hele leven machteloos had gevoeld, nadat hij alles was kwijtgeraakt waar hij in zijn prille leven ooit om had gegeven, had hij het gevoel dat hij niemand iets verschuldigd was. Hij zwolg in de pijn die hij in zijn fantasieën toebracht, om op die manier te ontsnappen aan de pijn die hij zelf had meegemaakt. Op dat moment was het de enige manier voor hem om niet ook zijn wil om te leven kwijt te raken.
Toen hij uit het ziekenhuis werd ontslagen was hij een andere persoon geworden. Hij was zijn onschuld kwijtgeraakt, maar het viel niemand op. Hij zag vrijwel niets meer met zijn ene oog, maar in zijn andere oog had hij 80% zicht teruggewonnen. Hij ging terug naar school. Hij deed het goed. Hij paste zich aan. Hij werd lang en sterk. Hij slaagde voor zijn examens. Hij groeide op tot een knappe jonge man, of tenminste, dat was wat de mensen zeiden. Hij zei weinig en had weinig vrienden.
‘Hij lijkt op zijn vader’, zeiden mensen, alsof dat een compliment was. Zijn vader was zo getraumatiseerd uit de oorlog teruggekeerd dat hij zich zoveel mogelijk in zijn tuin terugtrok, waar hij bijen hield en rozen kweekte. Blijkbaar was dat de enige plek waar hij nog een beetje rust vond.
Als jonge man was hij verbaasd over hoe makkelijk het was om zijn duisternis te verbergen. Sarcasme ten opzichte van de stupiditeit van zijn medemens groeide in hem. Wat konden mensen makkelijk vergeten. Hoe gretig waren ze om de waarheid te ontkennen en te doen alsof ze in een soort van vaag sprookje geloofden waar alles in orde was. Hij was trots op zijn sarcasme. Hij voelde geen pijn meer. Hij stond erboven. Door het loslaten van zijn verlangen om lief te hebben voelde hij zich vrijer dan ooit. Hij keek neer op mensen die er alles voor over hadden om geliefd te zijn. Hij was een man zonder compromissen. Hij ontwikkelde een naargeestig, minachtend lachje dat opkwam als hij zich niet op zijn gemak voelde, wat vrijwel altijd het geval was.
Huwelijk
‘Het wordt tijd dat je gaat trouwen’, zei zijn moeder. Ze gedroeg zich nu als een aristocratische dame, sigaretten roken met een elegante, zwarte houder. Ze zag er altijd onberispelijk uit. Het enige familielid dat op haar onvoorwaardelijke liefde kon rekenen was haar hond, een Collie, die er net zo koninklijk uitzag als zijzelf.
‘Je hebt je goed aangepast’, zei ze. Ze was erg terughoudend met complimentjes, dus hij lette meteen op.
‘Nu wil God dat je een familie sticht. Je vader en ik willen kleinkinderen.’
De vrouw met wie hij trouwde was het tegenovergestelde van hem. Ze groeide op in een grote familie met 8 broertjes en zusjes, het huis altijd vol familie, gezelligheid en de geur van eten. Ze had zachte, twinkelende groene ogen die pure vriendelijkheid uitstraalden. Haar moeder was een ronde, warme vrouw, die met een gemak van al haar kinderen hield, iets wat compleet vreemd was voor hem. Zijn vrouw voelde ook vreemd. Liefhebben was zo gemakkelijk voor haar. Ze adoreerde hem met een kinderlijke naïviteit die deel uitmaakte van haar natuur. Ze smoorde hem met haar affectie. Ze merkte in het begin niet eens dat hij er niet van hield om aangeraakt te worden, zo gelukkig was ze met haar nieuwe leven als echtgenote. Ze installeerde zichzelf in hun nieuwe huis met vreugde en dankbaarheid. Dit was haar droom die werkelijkheid werd. Ze vertelde hem vaak hoeveel ze van hem hield. Als hij tegenstribbelde en uitte ‘Liefde bestaat niet’ lachte ze en zei ze ‘Het zou kunnen dat je ongelijk hebt, schat.’
Ze was de eerste vrouw met wie hij de liefde bedreef. Hij kon er nooit aan wennen, laat staan ervan genieten. Het herinnerde hem aan de tijd waarin hij naast de uitgeteerde lichamen van zijn moeder en zussen lag in het kamp, en ook al deed zijn lichaam wat het moest doen, diep van binnen voelde hij afschuw. Hij kon het gevoel niet van zich afschudden dat hij gewoon van haar af wilde. De herinneringen aan wat hij had meegemaakt waren in zijn lichaam opgeslagen en hij moest vechten om ze eronder te houden. De overvloedige affectie van zijn vrouw ervoer hij als bedreigend. Op de een of andere manier voelde hij zich uitgenodigd, soms zelf verleid, om haar liefde te beantwoorden. Ze was mooi en lieflijk. In feite was ze het beste wat hem ooit overkomen was. Een deel van hem wilde toegeven en de deur van zijn hart, die zo lang gesloten was, openen. Maar hij verzette zich uit alle macht. Hij kon haar openheid niet uitstaan, haar spontane, liefhebbende natuur. Het maakte dat hij zich kwetsbaar voelde en dat was het laatste wat hij wilde. In plaats van zich openen, duwde hij haar weg. Hoe meer ze van hem hield, des te meer bevocht hij haar. Ze was een geweldige kok. Als ze een heerlijke maaltijd had bereid, ze hij: ‘Weet je nou nog niet dat ik niet van bloemkool houd?’, wetende hoe teleurgesteld ze zou zijn. Als ze zich mooi maakte voor hem en er onweerstaanbaar uitzag, zei hij: ‘Die jurk past niet bij je figuur’, haar hoop op een complimentje de grond in borend.
Binnen 5 jaar had hij drie dochters. Drie kleine meisjes die ook al onvoorwaardelijk van hem hielden. Hun onschuld, speelsheid en vertrouwen in hem maakten de situatie alleen maar erger. Hoe kon hij niet van ze houden? Hij observeerde zichzelf als hij het toch probeerde, gedreven door iets in hem dat hij al zo lang ontkend had, maar dat er nog steeds was. Het was de wil om lief te hebben. Geteisterd door een innerlijke strijd waar alleen hijzelf bewust van was, probeerde hij om van ze te houden. Hij probeerde zelfs om van zijn vrouw te houden. Hij probeerde affectie te tonen naar zijn dochters toe, naar ze te lachen, met ze te spelen. Hij probeerde zijn vrouw te omhelzen. Hij probeerde om iets te voelen, maar hij kon het niet. Ze waren te onschuldig, te kwetsbaar. Hij was bang dat zijn innerlijke demonen zouden overnemen en ze pijn zouden doen. Hij wist dat een deel van hem dit vertoon van datgene dat hij lang geleden had opgegeven, kapot wilde maken. In plaats van dat hij trots was op zijn duisternis, begon hij langzaam maar zeker te beseffen dat het hem had overgenomen. Zijn demonen bleven terugkeren, ze vervolgden hem, zelfs als hij probeerde dat ze weggingen. Ze waren veel sterker geworden dan hijzelf was. Hij besefte dat de keus die hij ooit gemaakt had om nooit meer lief te hebben, inmiddels tot een vloek geworden was.
Blindheid
Om zijn vrouw en kinderen door het huis te zien sluipen omdat ze bang voor hem waren, brak zijn hart. Zijn vrouw was onzeker en ongelukkig geworden, en hij wist dat hij de oorzaak was. Zijn uitbarstingen van woede en geweld had de familie gebroken. Hij trok zich nog meer terug in zijn duisternis, geplaagd door schuldgevoelens en wanhoop. Hij wist dat dit de enige plek was die hem nog welkom heette. Hij probeerde voor zijn gezin te zorgen vanuit een vreemd soort plichtsgevoel, of misschien omdat hij verder ook niets wist wat te doen, maar hij vond al snel uit dat hij niet voor een baas kon werken. Iedere autoriteit herinnerde hem aan de vernedering die hij en zijn moeder hadden moeten ondergaan in het Jappenkamp. Hij hoorde sinister gelach in zijn hoofd, waarop hij vaak met zo’n plotselinge uitbarsting van razernij en vijandigheid op reageerde, dat zijn bazen met stomheid geslagen waren. Dit overkwam hem met elk persoon die hem op de een of andere manier uitdaagde. Steeds opnieuw raakte hij zijn baan kwijt. Doorgaans nam hij ontslag voor hij ontslagen werd, om toch nog een klein beetje waardigheid te behouden.
In die periode gingen zijn ogen weer pijn doen. Hij ging naar de dokter, op aandringen van zijn vrouw. De dokter zei dat het er slecht uitzag. Hij had staar en ook zijn hoornvlies was vertroebeld. De ontberingen in het kamp hadden zijn ogen permanent beschadigd. Hij werd blind. Ondanks het slechte huwelijk met zijn vrouw zei ze ‘Ik zal altijd van je houden, schat’, maar hij kon er niet meer tegen. Hij lachte haar uit en vroeg echtscheiding aan. Hij vond dat zijn familie beter af was zonder hem. Wellicht had hij gelijk. Hij zou niet meer beter worden, en hij wist het.
God
‘Ga naar de kerk’, zei zijn moeder. ‘God zal je je zonden vergeven.’
Dus ging hij naar de kerk. Hij woonde in een goedkoop appartement en had een uitkering, iets wat zijn moeder schandalig vond.
‘het feit dat je blind geworden bent is geen excuus om niet voor jezelf en je familie te zorgen’, zei ze vaak.
Ze was nog kouder geworden dan vroeger. Maar het raakte hem niet meer. Hij was blij dat hij haar ogen niet meer kon zien. Toen ze uiteindelijk stierf voelde hij zich opgelucht. Een paar jaar later stierf zijn vader. Het maakte nauwelijks verschil voor hem. Zijn ogen bleven hem pijnigen. Vaak kroop hij ‘s nachts over de vloer van zijn appartement, niet wetend hoe te ontsnappen aan de pijn. De enige troost die hij vond was in muziek. Hij luisterde naar Beethoven en Tchaikovsky. Op de een of andere manier voelde hij zich begrepen en minder eenzaam door hun muziek. Hij had vier luidsprekers die hij aan het plafond had opgehangen, op precies de juiste plek om optimale akoestiek te bereiken. Sinds hij blind geworden was, was zijn gehoor immens verbeterd.
Hij ging nog steeds naar de kerk, uit gewoonte. Op een dag ging hij naar een andere kerk dan die hij gewend was. Hij had gehoord dat een beroemd gebedsgenezer uit Amerika een dienst zou houden. Halverwege de dienst riep de priester mensen naar voren om door Jezus Christus genezen te worden. Zo ook dit keer. Als in een droom stond hij op, als vanzelf, en liep hij langzaam naar het altaar, onhandig tikkend met zijn blindenstok. Hij knielde. De priester legde een hand op zijn hoofd en begon te bidden en de genezende krachten van Jezus Christus aan te roepen. Vrijwel onmiddellijk viel hij naar achteren. Hij sprak in tongen. En ook al bleef hij blind, de pijn in zijn ogen was weg. Voor het eerst van zijn leven kon hij oprecht zeggen dat hij in God geloofde. Vanaf die dag werd hij een devoot Christen. Eindelijk had hij een liefde gevonden dat bij hem paste: eentje zonder lichaam.
Liefde
Deze man was mijn vader. Ik ben naar mijn grootmoeder vernoemd, Johanna. Mijn hele leven heb ik naar een antwoord gezocht op waarom mijn vader zo’n enge man was, waarom hij zoveel duisternis droeg. Ik weet niet hoe het is als een vader van je houdt, want mijn vader was niet in staat om van me te houden. De pijn die hij mij, mijn zussen en mijn moeder heeft aangedaan, maakte het moeilijk om van hem te houden. Ik ben niet zoals mijn moeder, ik hou niet onvoorwaardelijk van iedereen. Ik lijk ergens op mijn grootmoeder. Ik vind het moeilijk om te vergeven.
Dit verhaal is het antwoord op mijn vraag. Het vermogen van mijn vader om lief te hebben is brutaal van hem afgepakt in het concentratiekamp en lijkt voor altijd verloren gegaan te zijn toen hij in het ziekenhuis lag. Ik heb veel gaten in het verhaal zelf ingevuld, want mijn vader praatte nooit over zijn verleden. Hij praatte sowieso niet, punt. Maar mijn grootmoeder schreef een boek over haar leven. Het is in een beperkte oplage uitgegeven, alleen voor de familie. Ik heb het nog steeds. Een paar van haar uitspraken en sommige anecdotes in dit verhaal komen rechtstreeks uit haar boek, bijvoorbeeld het verhaal over het spugen op het hoofd van de Jap. En ondanks het feit dat ik ook bang was voor haar als kind, bewonder ik haar om haar moed. Zij en haar kinderen overleefden de oorlog, dankzij haar doorzettingsvermogen.
Wie heeft schuld aan hoe mijn vader geworden is? Mijn grootmoeder? Nee. Ze deed wat ze deed, omdat ze geloofde dat dat de enige manier was om haar kinderen te redden. Ze deed het uit liefde. De Japanners? Hirohito? Mijn grootmoeder twijfelde daar niet aan, maar hoe kunnen we ooit weten waarom zij deden wat ze deden? Wat is de bron van al het lijden? Ik weet het nog steeds niet, maar wat ik wel weet is dat vergeving de enige weg tot liefde is. Mijn grootmoeder hield haar hele leven vast aan haar haat, niet beseffend dat dát de oorzaak was van haar pijn, en niet hetgeen ze had meegemaakt. Hou ik van mijn vader? Ik weet het niet, maar ik weet wel dat ik van het kleine jongetje hou dat hij ooit was. En ik vergeef hem. Er is geen kwaadaardigheid in de mens. Er is louter de afwezigheid van liefde.
Sanne Burger
sanneburger.com
0 reacties